
Jurisprudentie
BG1823
Datum uitspraak2008-10-21
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806740/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806740/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 23 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVR-Industrial Waste B.V. (hierna: AVR) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting genaamd Olie Verwerking Amsterdam voor de opslag, bewerking en verwerking van oliehoudende (gevaarlijke) afvalstoffen gelegen aan de Van Riebeeckhavenweg 1 en 3 te Amsterdam. Dit besluit is op 24 juli 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200806740/2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVR-Industrial Waste B.V., gevestigd te Pernis Rotterdam,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVR-Industrial Waste B.V. (hierna: AVR) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting genaamd Olie Verwerking Amsterdam voor de opslag, bewerking en verwerking van oliehoudende (gevaarlijke) afvalstoffen gelegen aan de Van Riebeeckhavenweg 1 en 3 te Amsterdam. Dit besluit is op 24 juli 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft AVR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2008, beroep ingesteld.
Bij brief van dezelfde datum heeft AVR de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2008, waar AVR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Bakker, D.C.H. van Benschop en ing. J.O. de Boois, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, mr. H. Drupsteen, ing. A. van der Bijl en ir. J. Bohnen, allen werkzaam bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, wordt onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen.
2.3. AVR betoogt dat ten onrechte een vergunning is geweigerd voor het verstoken alsmede het produceren van brandstoffen uit andere oliehoudende afvalstoffen dan brandstofrestanten door deze een bewerking te laten ondergaan bestaande uit de verwijdering van water en sediment door middel van drainage, settling, filtreren en/of centrifugeren.
2.3.1. Bij de beoordeling van dit onderdeel van de aanvraag heeft het college sectorplan 23 voor oliehoudende afvalstoffen van het Landelijk Afvalbeheerplan (hierna: het LAP) tot uitgangspunt genomen. Volgens paragraaf 4.4.2 van dit sectorplan geldt als minimumstandaard voor de be- en verwerking van olie/water/slib-mengsels het scheiden daarvan in een oliefractie, een slibfractie en een waterfractie. De minimumstandaard voor de be- en verwerking van de aldus resterende oliefractie is opwerken tot brandstof, die voldoet aan de daarvoor geldende specificaties, of directe nuttige toepassing met hoofdgebruik als brandstof.
Ten aanzien van de technieken voor de be- en verwerking van deze oliefractie wordt in het LAP verwezen naar de MER voor het LAP. Het MER geeft volgens het college voor de be- en verwerking van deze oliefractie, alvorens te kunnen worden aangemerkt als brandstof, als techniek het destilleren gevolgd door natriumbehandeling. Het na dit proces resterende afvalresidu dient te worden meegestookt in cementovens.
Het college betoogt dat het door AVR op andere oliehoudende afvalstoffen dan brandstofrestanten toegepaste bewerkingsproces niet voldoet aan de minimumstandaard van het LAP. Daarnaast is de stookinstallatie van AVR niet geschikt voor het verbranden van afvalstoffen.
2.3.2. De voorzitter acht het aannemelijk dat het door AVR aangevraagde bewerkingsproces voor andere oliehoudende afvalstoffen dan brandstofrestanten niet voldoet aan de in sectorplan 23 van het LAP weergegeven minimumstandaard, zodat naar het voorlopig oordeel van de voorzitter het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een vergunning voor het door AVR aangevraagde bewerkingsproces voor andere oliehoudende afvalstoffen dan brandstofrestanten, alsmede voor het verstoken van de na dit bewerkingsproces resterende oliefractie in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen diende te worden geweigerd.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient in zoverre te worden afgewezen.
2.4. AVR voert aan dat ten onrechte een vergunning is geweigerd voor het parkeren van met afgewerkte olie van categorie IV geladen tankauto's en/of tanktrailers op het terrein van de inrichting voor een periode van maximaal 48 uur. Daartoe voert zij aan dat indien zulks niet wordt toegestaan er geen andere mogelijkheid is dan dat deze tankauto's en/of tanktrailers in afwachting van transport naar een inrichting van ontvangst tijdelijk op een openbaar parkeerterrein worden gestald. Openbare parkeerterrein zijn anders dan het terrein van de inrichting evenwel niet uitgerust met de nodige voorzieningen om calamiteiten met deze tankauto's en/of tanktrailers te voorkomen of te bestrijden, aldus AVR.
2.4.1. Bij de beoordeling van dit onderdeel van de aanvraag heeft het college sectorplan 24 voor PCB-houdende afvalstoffen van het LAP tot uitgangspunt genomen. Volgens paragraaf 4.2.1 van dit sectorplan wordt uit oogpunt van doelmatig beheer geen vergunning verleend voor het uitsluitend opslaan (opslaan als zelfstandige activiteit) van PCB-houdende olie. Het college stelt zich op het standpunt dat aangezien AVR olie van categorie IV niet zelf verwerkt, het tijdelijk parkeren van tankauto's en/of tanktrailers op het terrein van de inrichting als opslaan als zelfstandige activiteit moet worden aangemerkt, waarvoor geen vergunning kan worden verleend.
2.4.2. De vraag of het tijdelijk stallen van tankauto's en/of tanktrailers met olie van categorie IV op het terrein van de inrichting moet worden aangemerkt als opslaan als zelfstandige activiteit vergt nader onderzoek. De onderhavige procedure leent zich niet daarvoor.
De voorzitter ziet na afweging van de betrokken belangen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij betrekt hij dat de door AVR gehanteerde acceptatieprocedure met zich brengt dat een tijdelijke stalling van tankauto's en/of tanktrailers onvermijdelijk is. In afwachting van de bodemprocedure is het naar het oordeel van de voorzitter uit milieuhygiënisch oogpunt gewenst deze stalling binnen de inrichting te laten plaatsvinden, nu de inrichting is uitgerust met voorzieningen om calamiteiten met tankauto's en/of tanktrailers te voorkomen en te bestrijden.
2.5. AVR voert aan dat de vergunning ten onrechte is geweigerd voor het overeenkomstig de aanvraag terugleveren van op de inrichting afgegeven afvalstoffen aan een klant die niet voldoet aan de in artikel 10.37, tweede lid, van de Wet milieubeheer gestelde eisen.
2.6. De uitleg die het college geeft aan artikel 10.37 van de Wet milieubeheer komt naar eigen zeggen niet overeen met de uitleg die daar in het LAP en het rapport "De Verwerking Verantwoord" aan wordt gegeven. De vraag naar de juiste uitleg van dit artikel vergt nader onderzoek. De onderhavige procedure leent zich daar niet voor.
De voorzitter ziet in afwachting van de bodemprocedure na afweging van de betrokken belangen aanleiding om de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen.
2.7. AVR betoogt dat in voorschrift A-6 van de vergunning ten onrechte is bepaald dat het vaststellen van het sedimentgehalte volgens een niet erkende norm niet is toegestaan.
2.7.1. Het college brengt naar voren dat de voorgeschreven methode ter bepaling van het sedimentgehalte internationaal is erkend en dat met toepassing van deze methode het risico op grote afwijkingen in de massabalans wordt voorkomen.
2.7.2. De vraag of het bestreden besluit in zoverre rechtmatig is vergt nader onderzoek. De onderhavige procedure leent zich niet daarvoor. Aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening zal in het kader van de bodemprocedure worden gevraagd een deskundigenbericht uit te brengen.
In aanmerking genomen dat het college de bereidheid heeft uitgesproken om op grond van een gemotiveerd verzoek daartoe een andere dan de voorgeschreven methode in overweging te nemen, ziet de voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding om de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 23 juli 2008, kenmerk B01/3589 DMB 2005, voor zover daarbij:
- is geweigerd een vergunning te verlenen voor het voor de duur van maximaal 48 uur parkeren van tankauto's en/of tanktrailers met olie van categorie IV op het terrein van de inrichting;
- is geweigerd een vergunning te verlenen voor het overeenkomstig de aanvraag terugleveren van op de inrichting afgegeven afvalstoffen aan een klant die niet voldoet aan de in artikel 10.37, tweede lid, van de Wet milieubeheer gestelde eisen;
- in voorschrift A-6 van de vergunning is bepaald dat het vaststellen van het sedimentgehalte volgens een niet erkende norm niet is toegestaan;
II. gelast dat de gemeente Amsterdam aan AVR-Industrial Waste B.V. het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2008
375-579.